Zes jaar doen over het vmbo, de havo of het vwo? Daarover is discussie gaande, zegt voorzitter Paul Rosenmöller van de VO-raad. De oud-fractievoorzitter van GroenLinks ziet de overgangen in het onderwijs als de zwakke schakels en wil de "Chinese muren" tussen de verschillende sectoren weghalen. Voor hem is het niet de vraag of dat gaat gebeuren, maar in welk tempo. De Nationale Onderwijsgids sprak met Rosenmöller over de veranderingen die het voortgezet onderwijs te wachten staat.
De VO-raad stuurde onlangs een brief naar de Tweede Kamer waarin de raad pleit voor een vijfjarig vmbo. Waarom?
“Wij denken dat de aansluiting tussen het vmbo en de vervolgopleiding verbeterd moet worden. In het voortgezet onderwijs hebben de leerlingen met de beste kansen in de maatschappij, de vwo’ers, de meeste tijd. Vmbo’ers moeten na het tweede jaar al een beroepsgerichte opleiding of een profiel kiezen en dat is gewoon heel vroeg. Wij vinden dat het beter is om het vmbo vijf jaar te laten duren, zodat de leerlingen hun basisvaardigheden beter kunnen ontwikkelen en zodat hun voorbereiding op de keuze in het mbo verbetert. Op die manier kan je verdere uitval van leerlingen in het mbo voorkomen. Het geeft daarnaast de mogelijkheid om vakken op een hoger niveau te gaan doen. In het onderwijs gaat flexibiliteit in toenemende mate ontstaan en wij willen dat meer richting geven.”
Wat moet er in het vijfde jaar vmbo gaan gebeuren?
“Leerlingen kunnen zoals gezegd hun basisvaardigheden ontwikkelen of extra vakken op een hoger niveau volgen. Daarnaast valt te denken aan het volgen van een extra profielvak, zodat de scholieren zich beter voorbereiden op de keuze die ze uiteindelijk in het mbo willen maken. Op deze manier worden de overgangen in het onderwijs soepeler. Juist die overgangen zijn kwetsbare elementen in ons onderwijsstelsel.”
Krijgt u steun voor deze plannen in de politiek en van samenwerkende organisaties in het onderwijs?
“Ja, er is verrassend veel steun voor het idee. Het vijfjarig vmbo hoeft natuurlijk niet voor iedereen te gelden. Er zijn zeker leerlingen die de opleiding ook in vier jaar kunnen afronden en dat is precies een onderdeel van de flexibiliteit die we graag zouden willen zien. Op dit moment ronden leerlingen het vwo in zes jaar af, maar het is ook mogelijk om dat in vijf jaar te doen. Deze variant zou je ook willen zien in andere stromingen van het voortgezet onderwijs. Je wilt dus meer flexibiliteit en het doel is om leerlingen beter toe te rusten. De arbeidsmarkt vraagt immers steeds meer van de jongeren. Het basis-vmbo en mbo niveau 2, die vaak met elkaar verbonden zijn, geven leerlingen maar beperkte kansen op de arbeidsmarkt. Een verlengd vmbo, zeker voor leerlingen die wat later hun talenten ontdekken, leidt tot meer kansen om wat hoger in het vmbo in te stromen en om vervolgens een beter arbeidsmarktperspectief te hebben.”
Thom de Graaf van de Vereniging Hogescholen heeft onlangs een vergelijkbaar plan gelanceerd. Als het aan hem ligt, duurt ook de havo een jaar langer. Dus niet vijf jaar, maar zes jaar. Zoeken jullie de samenwerking?
“Ja, als we gaan vernieuwen, dan moeten we dat samen met het hbo doen. Je moet dan naar de juiste vormgeving ervan kijken. De gedachte van Thom de Graaf vind ik absoluut interessant. Wij zijn nu intensief met elkaar in gesprek en het gaat onder andere over dit soort plannen. Het moment van de kabinetsformatie (de volgende Tweede Kamerverkiezing vindt plaats op 15 maart 2017, red.) is uitermate geschikt om deze ideeën goed te bespreken en te kijken of je zoiets in het regeerakkoord op kunt nemen.”
Is het niet beter om alles gelijk te trekken? Dus: zes jaar vmbo, zes jaar havo en zes jaar vwo.
“Dat is een stapje verder, maar het is zeker onderwerp van discussie. Zouden we toe moeten naar een systeem in het voortgezet onderwijs waarin iedere leerling zes jaar zit? Dat geeft eigenlijk de beste mogelijkheden om je voor te bereiden op het vervolg in het onderwijs. Het is daarnaast een kans om te kunnen 'ontschotten' tussen vmbo, havo en vwo. Er is heel veel voor te zeggen, maar wij hebben dat nog niet als een definitief standpunt ingenomen. We zijn daarover nog aan het praten. Als het vmbo zes jaar zou duren, dan zou je de mbo-route er voor een deel in moeten schuiven. Het idee is om je startkwalificatie te halen in het voorgezet onderwijs, net als bij havo en vwo. Bovendien is er nog winst te boeken in het voorkomen van schooluitval en switchgedrag, want er zijn heel veel leerlingen die voor de kerst al uitvallen. Dat is een zorg van het hoger onderwijs en van ons.”
Hoe vindt u op dit moment de overgang van vmbo naar mbo?
“Daar wordt hard aan gewerkt en er is nog zeker winst in te boeken. Toen ik tweeënhalf jaar geleden bij de VO-Raad kwam, werd in het mbo gewerkt aan kwalificatiedossiers en in het vmbo aan beroepsgerichte profielen. Dat waren twee verschillende trajecten die verre van voldoende op elkaar aansloten. Dat zijn we nu allemaal aan het repareren. De relaties en de verbindingen tussen de mbo-scholen en het vmbo zijn de afgelopen jaren zo verbeterd dat het ondenkbaar is dat twee van zulke vernieuwingen niet meer op elkaar aansluiten. We boeken dus winst - en de aansluiting van vmbo naar het mbo verbetert. Er bestaan echter regionale verschillen. Iedereen ziet wel dat de overgangen tot de zwakke elementen in het stelsel behoren. Het kost tijd, maar er worden verbeterslagen gemaakt.”
Het vmbo gaat na de zomer vernieuwen. Leerlingen konden 33 richtingen kiezen, maar vanaf komend schooljaar komen er tien profielen. De VO-raad hoopt op meer geld van de overheid. Waarom is dat geld zo hard nodig?
“Dat is vanwege een aantal zaken. Ten eerste vragen deze nieuwe profielen nieuwe competenties van docenten. We praten dan dus over professionalisering en scholing. Daar komt bij dat er investeringen in de nieuwe inventaris nodig zijn. Techniek is bijvoorbeeld een relatief duur profiel. Daarnaast zijn er gebouwen waar een aanpassing vereist is. Dus de scholing, inventaris en gebouwen maken dat de nieuwe profielen een investering vragen. Voor scholing en professionalisering van docenten denken we aan tien miljoen euro. Het benodigde geld voor de gebouwen is meer afhankelijk van de regionale situatie. Daar kan je niet zomaar een bedrag tegenaan gooien. Staatssecretaris Dekker van Onderwijs heeft zich bereid verklaard om te kijken naar de mogelijkheden, maar heeft nog geen concreet bedrag toegezegd. Dat wordt nu wel tijd, want de scholen wachten op hem.
Vanuit de cao-bonus hebben wij een beperkt budget van 5,5 miljoen euro vrijgespeeld voor scholing van leraren. Dit hadden we ook kunnen inzetten voor bijvoorbeeld ICT in scholen, maar dit hebben we bewust ingezet voor deze vernieuwing. Er is veel behoefte bij docenten om van de scholing gebruik te maken. Dus dat moet Dekker nog gaan honoreren.”
Wat zijn de gevolgen als Dekker besluit geen geld vrij te maken? Vreest u dat er mogelijk enkele techniekvakken gaan verdwijnen?
“Dat denk ik niet. We hebben natuurlijk een brede coalitie met andere partijen om voldoende technisch geschoolde leerlingen via het vmbo en mbo te leveren, simpelweg ook omdat op de arbeidsmarkt de kansen op werk groot zijn. Om vanwege kosten te schrappen in techniek vind ik niet verantwoord.”
U ziet de overgangen in het onderwijs als de zwakke schakel. Waar komt dat precies door?
“Ik ben niet de enige die dat zegt. Ik ben daarin bevestigd door de inspectie en OESO, de organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling, die in mei een rapport publiceerde over de staat van het Nederlandse onderwijs. Ons onderwijsstelsel, dat op zich een goed stelsel is, is door de geschiedenis heen ontzettend gecompartimenteerd. De wetgeving is volledig gebaseerd op verschillende stromingen en sectoren. Er is een wet op po, wet op vo en ga zo maar door. Zo zijn de raden nu eenmaal georganiseerd, maar de leerling heeft daar natuurlijk geen boodschap aan. Er zijn scholen die bijvoorbeeld tienercolleges willen geven, maar een leraar in het basisonderwijs mag niet werken in het voortgezet onderwijs en andersom. Dat zijn eigenlijk hele rare dingen. Vanuit de geschiedenis hebben we ons onderwijs opgericht met Chinese muren tussen verschillende sectoren. De wens is om daar veel meer souplesse in te betrachten en veel meer vanuit de leerling te redeneren. Nu zie je dat een scholier op de eerste schooldag, op één of twee open dagen na, daadwerkelijk voor het eerst op die nieuwe school komt. Als we ervoor zorgen dat de curricula meer op elkaar aansluiten, dan ben je veel meer bezig om een onderwijssysteem in te richten dat rekening houdt met de onderwijsloopbaan van een leerling. Dat is de uitdaging waar we voor staan. We willen meer doorlopende leerlijnen creëren. Scholen kunnen daar wat aan doen, de wetgeving eveneens of het Platform Onderwijs2032. Voor mij is het niet de vraag of het gaat gebeuren, maar in welk tempo. En ik ben er optimistisch over dat dit over vijf a tien jaar beter gaat dan nu.”
© Nationale Onderwijsgids / Frank Molema